Op de eilanden van de gelukzaligen

Above: AI-generated image, 2025
[HF20251222-27:schaamteloosheid_als_deugd]
Eer is het patriarchale begrip bij uitstek. Het gaat om erkenning en verbindt het individu met de kudde. De kudde verkrijgt langs die weg mentale macht over het individu. Eer is dus, in aanleg, ook een machtsmiddel, wanneer de patriarch bepaalt wat eervol is. Het is de schriele, dikke oude man met grijze baard in een lange jurk die de jonge godenlichamen de dood in stuurt op door hem bepaalde slagvelden, terwijl hij zelf in leven blijft, strijkend met de glorie. Eer is bovendien verbonden met blootstelling (exposure), dat wil zeggen de manier waarop het individu aan anderen verschijnt.
Op dit gebied werd homo finalis een afvallige. Finalis ontdekte eerloos te zijn: zijn eer werd uitgehold en ondergraven door tal van machines en tal van sociale machinaties om het tijdperk van de machines ruim baan te kunnen geven. Dus zag hij zich gedwongen de eer opnieuw uit te vinden. Dat gebeurde door het individu opnieuw te verbinden met de meest patriarchale vorm van ‘eer’, namelijk de martiale eer van de krijger – een gestalte die door het machinetijdperk nu juist volkomen onteerd werd. De finale variant van de krijger ontstond tegelijkertijd in de nieuwe gestalte van jongens, veelal uit de lagere sociale klassen, die hun leven geven voor het vaderland – dat wil zeggen de natiestaat. De eer van de natiestaat stond als het ware garant voor de individuele eer. Het nazi-Duitse nationalisme van deVerspätete Nation vatte dit bondig samen in het motto Meine Ehre heißt Treue.
De antieke en klassieke voorgangers van finalis wisten dat ze ontmaskerd konden worden als ‘eerloos’, lichtgewicht en zonder innerlijke beschaving. Finalis ontwikkelde daar een middel tegen, namelijk een middel tegen de blootstelling (exposure) waarmee de ontering en ontmaskering gepaard gaan: het recht op privacy. Het bewaken van de eer werd het bewaken van de privacy, dat wil zeggen het bewaken van de onmogelijkheid om onteerd te worden. Het eergevoel werd daarmee gerevolutioneerd en gepantserd: niet de eer, maar de ontering werd het thema. Het leek alsof het patriarchaat daarmee zijn belangrijkste machtsmiddel ontnomen werd, maar de ontering begon zich ook te betrekken op alle gezag, al het stellen van grenzen. Grenzeloosheid riep daarmee schaamteloosheid op: men hoefde zich niet langer te schamen en was door schaamteloosheid de (angst voor) ontmaskering als het ware vooruit, te snel af. Het decorum, nagestreefd door de antieke en klassieke mens en hun beider hang naar gravitas, leek niet langer van belang. Dit kwam onder meer tot uiting in kleding. Achter die facade trad een nieuw fenomeen in werking: privacy kon wel degelijk worden geschonden, gesteld dat men niet bij de selecte groep hoort wiens privacy en eer onschendbaar is. Sommige dieren zijn nu eenmaal méér gelijk dan andere – wist George Orwell al.
In het verlengde daarvan ontstaan inmiddels tal van gemeenschappen (*) waar gepriviligeerden ongestoord van dit voorrecht willen genieten, wat fiscaal vaak buitengewoon gunstig uitpakt.
Als het aan de bewoners van die gelukzalige eilanden ligt, wordt de ‘nieuwe mens’ dáár geboren: een door technologie geoptimaliseerde en onsterfelijke mens [ziehier wat er over is van de droom van Svyagator, aan wie ik mijn dichtbundel Ut opgedragen heb]. Die droom is al een ruime eeuw oud en volstrekt achterhaald, maar dat kan de gepriviligeerden niet schelen. Onder gelijkgestemden sterven op strafkamp Mars of gewoonweg niet kunnen sterven, dat schijnt – hoe wonderlijk – een aantrekkelijk vooruitzicht te zijn. Dat vergezicht heeft iets deugdzaams, maar het schijnt niet te kunnen zonder de vernietiging van het reëel bestaande alternatief, namelijk onze wereld. Wie de reis naar de sterren niet op korte termijn kan boeken (men vliegt niet, maar wordt gevlogen) is een achterblijver, of meer nauwkeurig, in de taal van de betrokkenen: een loser. Wie enige afstand neemt, ziet pathologie.
Maar hoe ziet die pathologie er uit? Meer kort door de bocht: waarin loopt men dan rond?
Ik verklap het nu al (spoiler alert!) de marsbewoner bewoont een dekbed.
Tijdens de Paris Fashion Week van 1981, aan de vooravond van een dieptepunt in de Koude Oorlog, kwamen ontwerpstudio’s naar voren die gehakt maakten van de schone schijn, het burgerlijke decorum. Hun provocerende ontwerpen werden neergesabeld als ‘Bag lady Fashion’ (zwerversmode) en ‘Hiroshima Chic’. De opvallendste ontwerpers neigden sterk naar de kleur zwart, in het westen een rouwkleur, hoewel zwarte kleding in het Nederland van de 17de eeuw nog rijkdom etaleerde.
Van de genoemde ontwerpers omschreef Yohji Yamamoto de kleur zwart als ‘Ik bemoei me niet met jou – bemoei je niet met mij’. Een ander, Rei Kawakubo, creëerde slobberige kleding, voorzien van gaten, en schiep daarmee een extreme sprezzatura. Kawakubo kon botweg stellen: ‘Hoogstpersoonlijk geef ik helemaal niets om functie. Als ik hoor, “Waar kan je dat nou dragen?” of “Het is niet erg draagbaar,” of “Wie zou dat nou dragen?”…is dat voor mij een teken dat iemand het gewoon niet heeft begrepen.’ In dezelfde periode introduceerde Martin Margiela zijn donzen dekbedjas. De finale mens in puffer jacket toonde zichzelf als de slaapwandelaar die hij is, geplet tussen een obees verkomen en het verlangen naar een six pack. Voor die slaapwandelaar is niet privacy een voorrecht, voorbehouden aan sommigen, maar de goede smaak om in een dekbed rond te lopen – wat via een omweg wel degelijk van schaamteloos raffinement getuigd, voor wie de wereld waarin hij leeft wil dragen. De marsbewoner schuilt onder zijn dekbed, en stelt: het is een privilege.
Onder een dekbed kun je naakt slapen, het beweegt zonder frictie met je mee, de aarde is dichtbij. De buitenwereld is koud, maar goddank buitengesloten, en er is geen beknelling die je dromen verstoort.
The text above is part of a preview of a book (in progress) by Leon Dessau, titled Homo Finalis.
More info on the mainpage.
Unless indicated, all imagery on this site is AI generated, prompted in 2025 by Leon Dessau
Images: creative commons / copyright on text by Leon Dessau
…